Om één liter brandstof te verbranden heeft men in theorie 10 m3 lucht nodig, in de praktijk 12 tot 15 m3! Men moet dus een toevoer van verse lucht voorzien, die rechtstreeks van buiten komt met een vrije netto doorsnede van 3 cm²/kW en met een minimum van 50 cm², eventueel te verhogen met het nodige volume voor de ventilatie van de opstellingsruimte.
Aangezien mazout kleine hoeveelheden zwavel bevat en er bij de verbranding mogelijks waterdamp ontstaat, kan er in de rook zwavelzuur gevormd worden. De zure rook tast de voegen en het cement aan van traditionele schoorstenen en van de metalen buizen, die niet uit degelijk roestvast staal vervaardigd zijn.
Bij condenserende ketels kunnen, gezien de geringere rookgastemperatuur, de verbrandingsgassen afgevoerd worden, via een rookgaskanaal uit kunststof (PP, temperatuursklasse T120).
Als het geleverde vermogen van de brander bijvoorbeeld te groot is voor de ketel, is er een slechte verdeling van lucht rond de vlam. Hierdoor verhoogt het risico op onvolledige verbranding en vorming van CO.